“Eigenlijk was er maar één criterium en dat was gevoel. Alles kon gedacht, besproken worden, als het maar met een zuiver gevoel te maken had.”
Op Oudejaarsdag 1983 stierf Rudolf de Bruyn Ouboter, ruim 89 jaar oud. Zijn weerbarstige kunstbroeder Kees Verwey, die ook bij zijn 65e en 85e verjaardag al artikelen aan hem had gewijd, schreef in NRC Handelsblad onder de kop “Een volbloed aquarellist” een ontroerend in memoriam. “Eens”, schreef Verwey, “noemde ik hem ‘de prins der aquarellisten’. Niemand verstond de kunst het wezen van de aquarel zo knap weer te geven. Ik zei hem wel eens: “Zeg Ruud, jij weet iets, dat je ons niet vertellen wilt.” Dan lachte hij altijd maar zo wat, vertellen deed hij het niet. Maar de erfenis van wat hij ons naliet is grandioos.”
Onderstaande tekst is een verkorte versie zoals verschenen in het boek ‘Rudolf de Bruyn Ouboter – prins der aquarellisten’. Het boek met de volledige tekst van Piet Wackie Eysten, de bijdrage van Laurent Felix-Faure ‘The art of watercolour’ én schitterende afbeeldingen van 60 meesterwerken kunt u hier bestellen.
Een levensschets
door Piet Wackie Eysten
“Wij kozen soberheid tot bondgenoot.”
(Ida Gerhardt, Tuin van Epicurus)
Rudolf de Bruyn Ouboter en zijn tweelingbroer Jan werden op 7 juli 1894 in het Zeeuws-Vlaamse Hulst geboren. Deze dubbele gezinsuitbreiding in het gezin van de heer en mevrouw de Bruyn Ouboter-Jaeger moet voor de notabelen in deze kleine Zeeuwse provinciestad een heel evenement zijn geweest.
De tweelingen Ruud en Jan op jeugdige leeftijd
Nog geen twee maanden na deze gelukkige dagen werd het jonge gezin opgeschrikt door een ingrijpende gebeurtenis van geheel andere aard. Eind augustus bereikte Ruud en Kee de Bruyn Ouboter tragisch nieuws: Gerrit Jaeger, de broer van Kee, had op 27 augustus, 35 jaar oud, een eind aan zijn leven gemaakt door zich in het Ververschings-kanaal in Den Haag te verdrinken. Wij weten niet wat deze tragische gebeurtenis voor Ruud en Kee de Bruyn Ouboter precies heeft betekend. Wij kunnen er slechts naar gissen.
Maar vooral op de vijf jaar oude Lu, het dochtertje en tot dan toe enige kind van de trotse ouders, moet deze gebeurtenis een onvergetelijke indruk hebben gemaakt. Wij weten niet wat Lu zich van die drukke zomerse dagen later precies herinnert, maar haar band met haar twee jongere broertjes, Ruud en Jan, vindt hier zijn oorsprong.
Bizar…
Nog voordat dit voor Ruud en Kee de Bruyn Ouboter zo gedenkwaardige jaar 1894 ten einde was, werd De Bruyn Ouboter, belastingambtenaar, overgeplaatst naar Groningen. Verder van Hulst is binnen de grenzen waarbinnen de Nederlandse belastingdienst opereert welhaast niet denkbaar. Voor de beide jongens, Jan en Ruud, betekende deze verhuizing dat Groningen het land werd van hun eerste jeugdherinneringen. Op de uitspraak van het Nederlands van de latere schilder heeft diens verblijf in onze meest noordelijke provincie, voor wie goed luisterde, een blijvende invloed gehad, die door zijn vaders latere overplaatsingen, naar respectievelijk ‘s-Hertogenbosch, Amsterdam en Den Haag, nooit meer geheel ongedaan is gemaakt.
Kee de Bruyn Ouboter-Jaeger, Ruuds moeder
De jonge Ruud aardde met zijn artistieke begaafdheid naar zijn moeder. Kee Jaeger was een ongewone vrouw. Haar breed-uitstaande rode haardos had haar in de familiekring, vooral bij de drie ongetrouwde zusters van haar man, Bet, Suus en Mien, de bijnaam “de leeuwin” opgeleverd. Maar zij kon ook eigengereid en onconventioneel zijn. Het min of meer artistieke milieu waaruit zij voortkwam strookte niet altijd met de opvattingen van maatschappelijke omgang waar haar man Ruud en zijn zusters aan hechtten. Kee had over allerlei dingen heel onafhankelijke opvattingen en nam daarbij geen blad voor de mond.
De schoolcarrière van de jonge Ruud mag volledigheidshalve niet onvermeld blijven, maar veel aandacht verdient zij niet. Ruud was voor theoretisch onderwijs niet buitengewoon bevattelijk, noch gemotiveerd. Zijn reeds vroeg evident visuele instelling speelde hem tijdens de les parten. De flonkering van het zonlicht op de horlogeketting van de leraar boeide hem meer dan diens leerzame betoog en zo kon het gebeuren dat Rudolf de Bruyn Ouboter niet als een goede leerling bekend stond.
Ploeteren
Haar drie kinderen voedde Kee de Bruyn Ouboter tamelijk vrij op. Zij waren erg op haar gesteld. Vooral Ruud, die naar haar aardde, was dol op haar en diep bedroefd toen zij ongeneeslijk ziek bleek te zijn en op 22 maart 1922, 62 jaar oud, overleed.
Inmiddels was het gezin De Bruyn Ouboter omstreeks 1915 naar Den Haag verhuisd. Ruud werd er leerling van Bernard Schregel (1870 – 1956) en enige tijd later ook van de destijds bekende tekenschool van Bik en Vaandrager in de Galileïstraat. De familie stond ambivalent tegenover de artistieke aspiraties van de jonge Rudolf.
Jan en Ruud de Bruyn Ouboter
Was vader Ruud in zijn zoon teleurgesteld? Het kan zijn. Hij was zwijgzaam van aard en sprak zich over dit soort dingen niet makkelijk uit. Eerlijk gezegd was er wel enige aanleiding om aan het talent van de jonge kunstenaar te twijfelen. In tekenen was hij niet bijzonder goed. Een wonderkind, zoals de later door hem zo bewonderde Isaäc Israëls, die op zijn zeventiende reeds werk inzond naar de Parijse Salon, was hij bepaald niet. Met portretten had hij grote moeite. Maar waar het hem niet aan ontbrak was motivatie, ambitie en doorzettingsvermogen. Om geld te verdienen beschilderde hij lampenkappen en kandelaars. Hij kón eenvoudig niet zonder schilderen.
Hij verdiept zich in het werk van Van Gogh, dat hem “hoe langer hoe meer gaat boeien”, schrijft hij aan Margot. Hij leest de brieven van “de grote Vincent”, wat hij later nog vaak zal doen.
“Dierbare vrindjes”
In de Riouwstraat had Ruud op zolder zijn atelier, aan de voorkant van het huis. Ook Jan had daar zijn kamer, het was het eigen domein van de broers. Zij ontvingen daar hun vrienden. In Den Haag leerde Ruud Margot Mazel kennen. Haar ouders waren niet direct gecharmeerd van haar omgang met een vier jaar oudere aankomende artiest. Maar Margot, een tiener nog, is hevig verliefd, en haar aanbedene niet minder. De afwijzende houding van Margot’s ouders dwingt hen ertoe af en toe een list te verzinnen.
De jonge schilder in zijn atelier in de Riouwstraat, Den Haag
Tot de steeds regelmatiger bezoekers van het atelier op zolder behoorde o.a. Ina Hooft, die evenals Ruud de modelavonden in Pulchri Studio, waar “naar het naakt” getekend werd, bezocht. Zij woonde eveneens in de Riouwstraat en was even oud als Ruud.
Het is voor ons, bewonderaars van zijn werk, moeilijk te begrijpen, maar een begaafd tekenaar was De Bruyn Ouboter niet. Naar hij zelf, met kenmerkende bescheidenheid en humor kon vertellen, bracht hij zijn docenten tot wanhoop: Meneer, u kunt niet eens tékenen! Waarop hij, even kenmerkend, antwoordde: Daarom bèn ik hier.
München
Begin 1921 besloot De Bruyn Ouboter met zijn lessen bij Schregel te stoppen. In 1922 zet hij zijn studie voort in München, waar hij werkt in het atelier van Walter Thor (1870-1929).
Walter Thor’s oordeel over het werk van zijn Nederlandse leerling kennen wij niet, maar voor Ruud moet deze periode in München stimulerend zijn geweest. Maar ook al voor zijn vertrek naar Duitsland had hij in zijn eerste Haagse jaren de bevestiging gevoeld en beleefd dat zijn keuze voor de schilderkunst de juiste was geweest.
In de duinen (1920)
Parijs
In 1924 keert De Bruyn Ouboter terug naar Den Haag en naar zijn vertrouwde zolderatelier in de Riouwstraat. In een geschreven herinnering van E.A. Canneman aan diens eerste ontmoeting met de jonge schilder vinden we een beeldende beschrijving van deze bescheiden werkplaats
Kort na hun huwelijk op 30 augustus van dat zelfde jaar vertrokken Ruud en Margot naar Parijs, waar Ruud een jaar aan de Académie La Grande Chaumière ging werken. Aan het huwelijk was een lange verlovingstijd vooraf gegaan. Ina Hooft spreekt van een “ouderwetse eeuwige verloving” en Bernet Kempers herinnert zich hoe Ruud in München marken spaarde “met het oog op een nog ver verwijderd huwelijk, dat dáárdoor zeker geen minuut nader kwam.”
Portret van de vader van de schilder (1924)
In het atelier van Thor lijkt hij aan zelfvertrouwen te winnen. Hij heeft het gevoel, schrijft hij aan Margot tegen het eind van zijn verblijf in München, “er veel aan gehad te hebben, je leert vind ik ontzettend veel van wat de anderen er zo van zeggen.”
Over het verblijf in Parijs is ons weinig bekend. Brieven aan ouders of vrienden zijn, voorzover bekend, niet bewaard gebleven.
Toch zal Margot haar ouders, hoezeer die ook tegen haar huwelijk gekant waren gebleven, van tijd tot tijd wel over haar ervaringen in de Franse hoofdstad hebben bericht, verslag hebben gedaan van Ruud’s vorderingen aan de Académie, van ontmoetingen met nieuwe vrienden. Eén daarvan was de schilder Hans Royaards, die eveneens aan de Grande Chaumière studeerde. Hij zou een vriend voor het leven worden. Zijn verslag van zijn eerste ontmoeting met Ruud is bewaard gebleven: “Het was in Parijs in de Académie de la Grande Chaumière, toendertijd wijd en zijd bekend, dat ik na een middag model te hebben geschilderd, mijn kwasten bij het fonteintje stond uit te wassen met groene zeep, één voor één. Bij een kleine, zwart gebaarde Fransman wekte dit grote hilariteit. Ik gaf mij verschrikkelijke moeite in mijn gebrekkig Frans, deze manier van doen te rechtvaardigen en wendde mij daarbij tot een derde aanwezige. Het was een jonge man, die al gauw bleek mij in onze eigen taal beter te verstaan. Deze man heette Rudie de Bruyn Ouboter”.
Ook van de manier van schilderen die voor De Bruyn Ouboter typerend was, heeft Royaards een beschrijving achtergelaten. Hij vertelt hoe ‘Rudie’ zich overgaf “aan het afpijnen over de moeilijkheden, welke hij bij het schilderen ontmoette. Hij deed je geloven, dat het zijn fataal noodlot was, dat hem doemde tot deze arbeid en dat hij in tekenen, stofuitdrukking en kleur aangeven geen enkele vaardigheid had”.
Zijn studie te Parijs heeft hij ongetwijfeld met evenveel volharding en toewijding volbracht als die te München. Maar volleerd achtte hij zich na afloop van zijn Parijse studiejaar niet. Dat zou trouwens tot op het eind van zijn leven niet anders worden.
Italië
Vanuit Parijs vertrokken Ruud en Margot in mei 1925 naar Italië, waar Ruud zich verder wilde bekwamen. Zij namen er hun intrek in Fiesole, bij Florence, in de Villa sul monte Muscoli van de Larense schilder Henri van de Velde (1896 – 1969), met wie Ruud op het gymnasium bevriend was geweest. Tijdens hun verblijf in Italië ontmoetten zij o.a. de twintig jaar oudere schrijver Arthur van Schendel (1874 – 1946), die in Sestri Levante woonde. Ook met Ruuds vriend Elias Canneman, die voor eigen studie in Florence was, hadden zij hier opnieuw contact.
Ruud en Margot in Italië
Aan het verblijf in Fiesole kwam voortijdig een einde doordat Ruud er de ziekte van Pfeiffer kreeg. In het voorjaar van 1926 braken hij en Margot op om definitief terug te keren naar Nederland en Den Haag. Het kan niet anders of De Bruyn Ouboter moet zijn terugkeer naar Den Haag als een werkelijke thuiskomst hebben evaren. Hij is er – met een gedwongen onderbreking tijdens de oorlog en afgezien van de laatste jaren in Wassenaar – zijn hele leven blijven wonen en werken, aanvankelijk in de Bloemenbuurt, maar vanaf 1931 in het huis aan de Pauwenlaan, waar in het onvergetelijke atelier, met de hoge ramen die op de groengrijze duinen uitkeken, het grootste deel van zijn oeuvre is ontstaan.
Grootmoeders bruidsjapon
Kunstzaal Kleykamp
In 1931 wordt De Bruyn Ouboter lid van het Schilderkundig Genootschap Pulchri Studio, de kunstenaarsvereniging aan het Haagse Lange Voorhout; hij zou het zijn leven lang blijven. Het jaar daarna, in mei 1932, exposeert hij voor het eerst, samen met zijn vriend de schilder en etser Alfred Löb, in de bovenzalen van Kunstzaal Kleykamp, de eerbiedwaardige vooroorlogse kunsttempel aan het begin van de Scheveningseweg tegenover het Vredespaleis, waar Louis Couperus tot op het laatst van zijn leven zijn fameuze voordrachten uit eigen werk hield.
Portret van Alfred Löb
Zijn naam leek in één keer gevestigd, ook andere critici uitten zich lovend, hoewel men naast waardering ook onbegrip vindt. “Een enkele maal doet dit werk oppervlakkig aan,” leest men bijvoorbeeld in een recensie uit de dertiger jaren. Verondersteld wordt dat de schilder zich tot “een luchtige notitie” laat verleiden “om zich zo spoedig mogelijk tot weer een onderwerp te kunnen wenden.”
Maar de kunstcriticus W. Jos. de Gruyter ziet scherper. Hij constateert reeds naar aanleiding van die eerste tentoonstelling in 1932 dat De Bruyn Ouboters werk “getuigt van een langzaam en verdiept zien van de dingen, rustig en geconcentreerd.”
Dat hij met zijn vijftien aquarellen bij Kleykamp voor het eerst voor het voetlicht trad blijkt met zoveel woorden uit de besprekingen door Plasschaert in De Groene Amsterdammer en Jos. de Gruyter in Het Vaderland.
Portret van R. de Bruyn Ouboter, ets door Alfred Löb
De door Hammacher besproken amaryllis (kopie van de uitnodigingskaart voor de tentoonstelling)
Zoon Jan als baby (tekening, 1928)
Pulchri Studio
Inmiddels zijn in 1928 zijn zoon Jan en in 1931 zijn dochter Keetje geboren. Hij maakt, natuurlijk, tekeningen van de kinderkopjes, later ook portretten van de opgroeiende en volwassen geworden kinderen. Het portret dat hij maakt van zijn oom Just, de broer van zijn vader , moet eveneens uit het begin van de jaren dertig dateren. Van zijn vrouw Margot bestaan portretten uit verschillende perioden.
Keetje, 2 jaar oud (1933) olieverf
In 1933 doet De Bruyn Ouboter voor het eerst mee aan de jaarlijkse tentoonstelling van leden van Pulchri Studio.
De bespreking van de tentoonstelling door Jos. de Gruyter in Het Vaderland is kritisch (“een coloristisch volkomen ongenietbare aquarel der Kruisiging door prof. Huib Luns” wordt ongenadig neergesabeld), maar “R. de Bruyn Ouboters knappe gedistingeerde aquarel der Oude poppen, uitermate verfijnd en welig in de kleur”, rekent hij, “zonder voorbehoud”, tot het “bewonderenswaardige” dat op deze groepstentoonstelling te zien is.
In deze periode gebruikte De Bruyn Ouboter, in wiens werk verder opvallende stijlontwikkelingen niet zijn aan te wijzen, nog fel blauw en rood, dat men in later werk niet meer terugvindt. Bijna symbolisch is het, dat de rode amaryllis, dramatisch afgebeeld tegen een diepblauwe achtergrond, in later werk niet terugkeert en zijn plaats moet afstaan aan de witte.
In een latere bespreking spreekt Huub Gerretsen van “de grote ‘kleine’ wereld” van De Bruyn Ouboter. En G. Oudshoorn noemt hem naar aanleiding van een tentoonstelling van de Haagse Aquarellisten in Het Vaderland “de ongekroonde vorst der waterverfkunst”.
De oorlogsjaren
Tijdens de oorlog vervulde De Bruyn Ouboter, die in 1914 korte tijd dienst had gedaan als “milicien-kanonier”, maar “wegens lichaamsgebreken” uit de dienst was ontslagen, als vrijwilliger de wonderlijke functie van verduisteringsagent.
In Rotterdam had De Bruyn Ouboter in 1936 voor het eerst geëxposeerd in kunsthandel “De Distel” van de heer en mevrouw Gompers. Daar bevonden zich enkele van zijn schilderijen in commissie toen Rotterdam op 14 mei 1940 ten offer viel aan het verschrikkelijke bombardement door de Duitse Luftwaffe, waarbij ca 25.000 woningen werden verwoest.
Portret van R. de Bruyn Ouboter door Sierk Schröder (1943)
Uit het begin van de oorlogsjaren dateren De Bruyn Ouboters contacten met Miep Eijffinger, die na de dood van haar man de kunsthandel Martinus Liernur aan de Zeestraat in Den Haag had voortgezet.
Toen in de wintermaanden van 1942/43 in verband met de aanleg van de tankgracht de Haagse Vogelwijk werd geëvacueerd, vond het gezin aanvankelijk onderdak bij Ruuds zuster Lu in de Helmlaan in Wassenaar, maar al spoedig konden zij verhuizen naar de Hugo de Grootstraat aldaar. Hierdoor kreeg De Bruyn Ouboter meer contact met de portretschilder Sierk Schröder, die in Wassenaar woonde. Zij schilderden in die periode elkaars portret.
Gedurende enkele maanden woonde Ruuds jeugdvriendin Ina Hooft in Wassenaar bij hen in. In de laatste oorlogswinter ging Ruud af en toe op de fiets naar Lisse, waar zijn nicht Riet woonde, om bij haar bloembollen te halen. Riet kwam ook op gezette tijden in Wassenaar langs, als zij, lopende met een kinderwagen, uit Lisse onderweg was naar Den Haag.
De Hollandse Aquarellistenkring
Toen direct na de oorlog Otto B. de Kat en Kees Verwey de Hollandse Aquarellistenkring oprichtten, sloot De Bruyn Ouboter zich daarbij aan. Aan de tentoonstellingen van leden nam hij regelmatig deel, maar van de schermutselingen binnen de vereniging, die soms tot ware bestuurscrises leidden hield hij zich verre. Ook voor leerstellige discussies in verenigingsverband, bijvoorbeeld over de vraag of de gouache al dan niet tot de aquarel gerekend moest worden, liep De Bruyn Ouboter niet warm.
Lijst van bezoekers van de tentoonstelling in Sint Michielsgestel (1e pagina)
Ook van de op initiatief van Ronald Lindgreen opgerichte ‘Haagse Aquarellisten’ was De Bruyn Ouboter lid. Trouw zond hij werk in naar groepstentoonstellingen, voornamelijk uit plichtsgevoel en loyauteit jegens zijn kunstbroeders. De drang om zijn werk tentoon te stellen was hem eigenlijk vreemd.
De verstandhouding met Miep Eijffinger was hartelijk en bleef dat tot het laatst. Het was in haar huis aan de Balistraat dat Ruuds 50e verjaardag met een kleine, intieme tentoonstelling werd gevierd op 7 juli 1944, toen een openbare tentoonstelling was verboden voor wie geen lid was van de Kultuurkamer.
“Wat het licht verricht aan de gewone dingen”
Na de oorlog heropende Miep Eijffinger haar kunsthandel Martin Liernur aan de Zeestraat, De Bruyn Ouboter behoorde er tot de trouwe exposanten. Maar ook elders wordt zijn werk tentoongesteld, o.a. samen met dat van Jan van Heel en Jan Wiegers in een tentoonstelling die in het seizoen 1957-1958 zowel in Arnhem als in Groningen te zien is
Witte amaryllis (bekroond met de Jacob Hartogprijs)
L.J.F. Wijsenbeek, directeur van de Dienst voor Schone Kunsten, en daarmee van het Gemeentemuseum in Den Haag, die in Arnhem de openingsrede uitspreekt, kenschetst De Bruyn Ouboter als de kunstenaar die “wordt geraakt (en daarin nooit moede wordt) door wat het licht verricht aan de gewone dingen”, die het licht “als het ware sublimeert in de opperhuid van het object.” In 1962 neemt De Bruyn Ouboter, in een van de recensies als “de ongekroonde vorst der waterverfkunst” verwelkomd, voor het eerst deel aan de groepstentoonstelling van de Haagse Aquarellisten, die wordt gehouden in de zalen van Panorama Mesdag. In dat jaar wordt de Jacob Hartog-prijs toegekend aan de aquarel “Meisjesportret” van Piet van Boxel, die in de Pauwenlaan naast De Bruyn Ouboter woont en met wie deze nauw bevriend is. Die toekenning wordt door diverse recensenten in krachtige bewoordingen bekritiseerd. De critici zijn unaniem van oordeel dat twee andere werken voor deze onderscheiding onmiskenbaar eerder in aanmerking kwamen dan Van Boxel’s portret: het “grandioze” portret van Ida Wasserman door Sierk Schröder en Ouboters “Gedekte tafel”, een “hoogtepunt” in diens werk. Dat commentaar mag voor laatstgenoemde vleiend zijn geweest, hij zal het, bescheiden en ongevoelig voor eerbetoon als hij was, omwille van zijn vriendschap met Piet van Boxel hebben betreurd. Een jaar later werd zijn eigen inzending, “Witte amaryllis”, met de Jacob Hartogprijs bekroond.
Overzichtstentoonstelling
Op 7 juli 1969 werd Rudolf de Bruyn Ouboter 75 jaar. Dit was voor de gemeente Den Haag aanleiding om in het Kunstmuseum (voorheen Gemeentemuseum) een overzichtstentoonstelling van zijn werk te organiseren. Tijdens de opening op 27 februari 1970 voeren directeur L.J.F. Wijsenbeek en conservator Anna Wagner het woord. Bij de tentoonstelling verschijnt een boekje (er werd hierboven al enkele malen uit geciteerd), waarin Anna Wagner in een zorgvuldige beschouwing het werk bespreekt en een aantal bijdragen van vrienden en collega’s bijeen heeft gebracht.
Ruud de Bruyn Ouboter in gesprek met Piet Wackie Eysten op zijn 80e verjaardag
Als Sierk Schröder hem en Margot vijf jaar later, bij Ruuds 80e verjaardag, bloemen stuurt, noemt hij Ruud in zijn brief een “medeploeteraar”, die hij “uit het diepst van mijn hart” bedankt voor “het vele dat jij voor mij als schilder betekent. (…) Het is vooral je voorbeeld, je integriteit als schilder, die voor mij (…) een grote hulp is. Je bent jezelf – en in dat kader van jouw talent en jouw persoonlijkheid ploeter je maar door, naar steeds verdere hoogten, zonder water in je wijn te doen.”
Rust en Vreugd
Het wonen aan de Pauwenlaan, met het atelier op de tweede verdieping, werd op de duur hoe langer hoe bezwaarlijker. Aan verhuizing naar een bejaardentehuis viel uiteindelijk niet meer te ontkomen. Aan de dagelijkse wandelingen naar de duinen, vlak achter het huis, kwam noodgedwongen een einde. In 1970 verhuisden Ruud en Margot naar Huize Rust en Vreugd in Wassenaar, waar Ruud aanvankelijk op de begane grond nog over een werkruimte kon beschikken: schilderen zolang je het niet laten kunt.
Aan de jaarlijkse tentoonstellingen in Pulchri bleef De Bruyn Ouboter meewerken. In NRC Handelsblad van 1 mei 1980 werd, zoals zo dikwijls het geval was geweest, zijn lof gezongen. Ook aan de groepstentoonstellingen van de Haagse Aquarellisten bleef De Bruyn Ouboter meedoen, voor het laatst in 1982. Ook daaraan kwam tenslotte een einde.
Op Oudejaarsdag 1983 stierf Rudolf de Bruyn Ouboter, ruim 89 jaar oud. Zijn weerbarstige kunstbroeder Kees Verwey, die ook bij zijn 65e en 85e verjaardag al artikelen aan hem had gewijd, schreef in NRC Handelsblad onder de kop “Een volbloed aquarellist” een ontroerend in memoriam. “Eens”, schreef Verwey, “noemde ik hem ‘de prins der aquarellisten’. Niemand verstond de kunst het wezen van de aquarel zo knap weer te geven. Ik zei hem wel eens: “Zeg Ruud, jij weet iets, dat je ons niet vertellen wilt.” Dan lachte hij altijd maar zo wat, vertellen deed hij het niet. Maar de erfenis van wat hij ons naliet is grandioos.”